Hebreeën 7:4 – een tiende van de buit
10-08-2017 - Geplaatst door Andre PietAanschouwt, echter, hoe groot deze is, aan wie Abraham, de aartsvader, een tiende heeft gegeven vanuit de beste dingen van de buit.
Het geven van tienden kennen we als inzetting voor Israël in de wet van Mozes. Tien procent van de oogst en tien procent van de aanwas van de kudde, zou (in natura!) worden gegeven aan de stam van Levi – de priesterstam. Dat was een gebod. Alle vijfentwintig eeuwen daarvoor, van Adam tot Mozes, kende men geen verplichting van het geven van tienden.
Inderdaad, Abram gaf een tiende aan Melchizedek, ruim vierhonderd jaar vóór de wetgeving van Mozes. Maar dat is van een heel andere orde. Abram gaf een tiende van de buit die hij had verkregen. Nergens in de wet van Mozes lezen we dat over zoiets een tiende werd geheven. Trouwens: Abram gaf zijn tiende sowieso geheel vrijwillig.
Het punt dat de schrijver van de Hebreeën-brief maakt is dit: toen Abram aan Mechizedek een tiende gaf, bevond Levi (als Abrams achterkleinzoon), zich als het ware nog “in de lendenen” van Abram (7:10). In de kiem bewees ook Levi dus al eer aan de priestervorst Melchizedek. In zijn overgrootvader Abram erkent hij Melchizedeks priesterschap als zijn meerdere.