GoedBericht.nl logo
English Blog

De onbekende setting van de tweede Petrus-brief

10-08-2015 - Geplaatst door Andre Piet

de jaren zestig van de eerste eeuw

De tweede Petrus-brief wordt gedateerd rond het midden van de jaren zestig van de eerste eeuw. Het is Petrus’ tweede brief waarin hij schrijft als “apostel van de besnijdenis” (Gal.2:7) evenals zijn eerste brief (1Petrus 1:1). Petrus weet dat zijn levenseinde nabij is (2Petrus 1:14) en in dat besef heeft hij nog een aantal zéér urgente zaken te melden.

Niet alleen Petrus’ levenseinde maar ook het einde van de Joodse staat stond voor de deur. Binnen enkele jaren zouden de tempel en de stad Jeruzalem worden verwoest. En met dit “schielijk verderf” voor ogen, voorzegt Petrus de dramatische aanleiding tot dit alles. Bekend is dat in het jaar 66 AD de Joodse Opstand in het land Israël is uitgebroken. Een geest van revolutie trok toen door het Joodse volk, aangevoerd door valse profeten die hierin het volk misleidden. Gefrustreerd vanwege het uitblijven van de komst van de Messias moest het volk zélf het heft maar in handen nemen, zo leerden deze lieden, om zodoende de komst van de Messiaanse tijd te forceren. Het Romeinse juk moest worden afgeworpen! Door deze Joodse Opstand zag de Romeinse bezetter zich genoodzaakt om met harde hand op te treden, wat uiteindelijk resulteerde in de dramatische ondergang van de stad Jeruzalem in 70 AD.
De periode 66 tot 70 AD gaat door voor één van de allerzwartste bladzijden uit Israëls geschiedenis.

verwachting bodem ingeslagen

Ook in heilshistorisch opzicht waren de 60-er jaren van de eerste eeuw buitengewoon tragisch. Rond 62 AD vindt de slot-scene plaats van Handelingen 28. Bij monde van Paulus krijgen de Joodse leiders in Rome te horen dat de beloofde Messiaanse tijd tot nader orde zal uitblijven (Handelingen 28:26,27). De verwachting die in de aanvang van het boek ‘Handelingen’ zo sterk doorklinkt in de vraag: ‘herstelt Gij in deze tijd het Koninktijk voor Israël?’ (Handelingen 1:6), is aan het slot van het boek compleet de bodem in geslagen. Tekenend mag het heten dat in datzelfde jaar of misschien een jaar later “Jakobus de rechtvaardige” (zoals Flavius Josefus de broer van Jezus noemt) tijdens het Pesachfeest in Jeruzalem wordt omgebracht. Een moord die, zo suggereert Flavius Josefus, de inleiding werd tot de uiteindelijke catastrofe in het jaar 70 AD…

Petrus verwijst naar Paulus

Petrus uiteenzetting in hoofdstuk 3 over het uitblijven van “de belofte van Zijn komst” (2Petrus 3:4 )past ook helemaal in deze geschilderde context. Heel uitdrukkelijk verwijst Petrus aan het einde van zijn leven naar “onze geliefde broeder Paulus” (2Petrus 3:15 ), met wie ooit zoveel moeite had (Galaten 2:11 ). In al Paulus’ brieven wordt (aldus Petrus) de lankmoedigheid des Heren voor zaligheid gehouden, aangezien heel de bediening van de heiden-apostel gebaseerd is op de verwerping van Israël (Romeinen 11:12,13 )en daarmee op het uitblijven van de openbaring van het Koninkrijk. Opmerkelijk is verder dat Petrus verwijst naar een schrijven van Paulus aan dezelfde geadresseerden als waaraan hij zich richt (nl. de besnijdenis). Er komt daarvoor maar één brief in aanmerking: de Hebreeën-brief. Zodat we via deze route alsnog een antwoord krijgen op de vraag wie de anonieme schrijver van de Hebreeën-brief is. Overigens wordt de Hebreeën-brief in de grote manuscripten altijd geplaatst tussen de Thessalonikers-brieven en Paulus’ pastorale brieven. Temidden van Paulus’ ouvre dus. Wat zijn geschriften op 14 (= 2×7) brengt.

Petrus voorzegt Joodse Opstand en catastrofe

Het is in dit specifieke tijdsgewricht dat Petrus zijn geestelijk testament schrijft. Aan het slot van zijn brief schrijft hij: “geliefden, daar gij het nu van tevoren weet, weest op uw hoede, dat gij niet, door de dwaling der zedelozen medegesleept, afvalt van uw eigen standvastigheid…”. Wát had Petrus dan voorzegd? Hoezo afval? Het antwoord is dat Petrus schrijft met het oog op
(1) de aanstaande afval binnen het ‘Messiaanse Jodendom’;
(2) de Joodse opstand en
(3) de verwoesting van stad en land.
Alleen tegen deze achtergrond kan de dramatische inhoud van het tweede hoofdstuk worden verstaan. Petrus voorzegt de komst van “valse profeten” (2:1) onder “het volk” die “velen” zouden verleiden (2:2). Deze profeten zouden “vrijheid voorspiegelen” (2:19 ) en “heerschappij verachten” (2:10). Deze laatste woorden doelen kennelijk op de vrijheidsstrijd en de opstand tegen het Romeinse gezag. Flavius Josefus beschrijft dat het volk tijdens de opstand compleet op drift raakte en ook in grote immoraliteit verviel. “Velen zullen hun losbandigheden navolgen” (2:2), voorzegt Petrus. Daarbij moeten we bedenken dat Petrus vooral schrijft met het oog op de velen onder het volk die tot dusver geloofd hadden in Jezus de Messias. Vanuit Handelingen 21 weten we dat er “vele tienduizenden onder de Joden gelovig waren geworden” (21:20). Maar Petrus kondigt hier aan dat velen de Heerser die hen gekocht had zouden verloochenen (2:1). De grote Messiaanse beweging onder het volk zou grotendeels in de Joodse Opstand ten onder gaan. Niet in het minst ook door frustratie om het uitblijven van het verwachtte Koninkrijk. “Waar blijft de belofte van Zijn komst?”, zouden de spotters vragen (3:4). Maar, zo waarschuwt Petrus, de valse profeten zullen omkomen in een “schielijk verderf” (2:1).

Opmerkelijk is het dat Petrus in dat verband verwijst naar vergelijkbare oordelen in het verleden, zoals de steden Sodom en Gomorra die “tot as verbrand” en “tot omkering gedoemd” waren, “ten voorbeeld voor hen die goddeloos zouden leven” (2:6). Zeer gezwollen woorden… ténzij men inziet dat Petrus deze dingen optekent met het oog op wat “het volk” (2:1) zou overkomen rond het jaar 70 AD.

Delen: