de setting van de Hebreeën-brief
27-12-2001 - Geplaatst door Andre Pietsamenvatting van een Bijbelavond in Katwijk, 8 november 2001
Over de adressering van de Hebreeën-brief behoeft weinig twijfel te bestaan. Dat blijkt niet alleen uit titel, maar niet minder ook uit de vele aanwijzingen binnen de brief zelf. Direct in de opening blijkt reeds wie “de vaderen” van hen waren. Het gaat over “de vaderen” van hen, tot wie de Heer vroeger sprak door de profeten. Het betreft onmiskenbaar Israëlieten (“hunner zijn de vaderen”, Romeinen 9:5).
Hebreeën zijn Hebreeuws-sprekenden. Uit Handelingen 6:1,9 blijkt dat zij staan tegenover “de Grieks-sprekenden”. Dat is overigens meer dan een taalverschil. Het is een cultuurverschil. Vanuit de grondtekst gaat het eigenlijk ook niet over Grieks-sprekenden maar over ‘hellenisten’. Dat zijn geen Grieken maar Grieksen. Mensen die sterk beïnvloed zijn door de Griekse taal en cultuur. In Handelingen 6 staan zij tegenover degenen die vasthielden aan de Hebreeuwse taal en cultuur. Het spreekt voor zich dat de Hebreeën met name gevonden werden in het centrum van de Hebreeuwse cultuur: Jeruzalem
Over het aantal (Christus-)gelovigen in het land Israël in de eerste eeuw moeten we niet gering denken. Jakobus sprak ooit tot Paulus over “hoevele duizenden er onder de Joden gelovig geworden zijn” (Handelingen 21:20). In werkelijkheid blijkt het echter een tienvoud daarvan te zijn. De Griekse grondtekst gebruikt het woord ‘myriaden’ en dat betekent onmiskenbaar ’tienduizenden’. Dus vele tienduizenden gelovige Joden in het land Israël!
De Hebreeën, aan wie de brief gericht is, blijken reeds de tweede generatie christenen te zijn. Zij waren geen ooggetuigen, maar het Woord was hen overgeleverd door degenen aan wie het als eerste verkondigd was (2:3). Naar de tijd gerekend, behoorden zij reeds leraren te zijn (5:12).
Volgens de schrijver slaat het profetenwoord “de Here zal Zijn volk oordelen” op de Hebreeën (10:30). De Here zou daar niet lang meer op wachten. Integendeel, er is nog sprake van “een korte, korte tijd” (10:37). De Hebreeën-brief moet ergens in de jaren 60 van de eerste eeuw zijn geschreven. Vlak vóór de verwoesting van de stad Jeruzalem in 70AD.
De eredienst van het oude verbond was, sinds de officiële aanvang van het nieuwe verbond (vergl. 13:20), uiteraard verouderd en verjaard. “En dus”, voegt de schrijver van de Hebreeën-brief er aan toe: “nabij de verdwijning” (8:13). De tempel zou binnen zeer afzienbare tijd verdwijnen.
Naarmate de Hebreeën “de dag” konden zien naderen, zouden zij hun “onderlinge bijeenkomst” met steeds meer ijver moeten bijwonen (10:25). In het Grieks staat hier een woord (epi-synagoge) dat zoiets als ‘opper-bijeenkomst’ betekent. Het gaat hier niet over de reguliere bijeenkomst in de synagogen, maar over de samenkomst die qua betekenis daar bovenuit gingen. De bijeenkomst die men als Messias-belijders bezocht. De gelovige Hebreeën dreigden te zwichten onder druk van hun Joodse volksgenoten. Die wilden hebben dat zij “de Zoon van God met voeten” zouden treden (10:29). Het verlaten van (of het zich afkeren van) de “onderlinge bijeenkomst” was een “opzettelijke zonde” (10:26). Vandaar ook de dreigende taal in dit verband. Het gaat hier niet om spijbelen maar om het zich afkeren van de Messias.
De Hebreeën worden (keer op keer) een vreselijk oordeel in het vooruitzicht gesteld. “Een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de weerspannigen zal verteren” (10:27). Dat gaat niet over ‘de hel’ o.i.d., maar over de verschrikkelijke verbranding van Jeruzalem in 70AD. Heel de stad is toen, de tempel incluis, in vlammen op gegaan en met de grond gelijk gemaakt. Onder leiding van de Romeinse veldheer Titus is in Jeruzalem een bloedbad aangericht, dan haar weerga in de geschiedenis niet kent.
Wanneer gelovige Hebreeën zouden terugkeren naar het Jodendom en Jezus als de Christus zouden afzweren bleef “er geen offer voor de zonden meer over” (10:26). Logisch. Het grote, eenmalige Offer waardoor men geheiligd was (10:29) had men bewust afgewezen. En de offerdienst in Jeruzalem stond op het punt te verdwijnen.
De Hebreeën waren eens verlicht geweest en ze hadden “de krachten van de toekomende eeuw” gesmaakt”. Door terug te vallen in het Jodendom en zo “de Zoon van God opnieuw” te kruisigen, was men bezig opzettelijk te zondigen. Kennelijk werden zij bij terugkeer verplicht, de Zoon van God te bespotten en te smaden (6:6; 10:29). Hoe zou men zulke mensen opnieuw tot bekering kunnen brengen? Ook in Hebreeën 6 de aankondiging van “verbranding” (Hebreeën 6:4-8).
In Lucas 21:20 e.v. voorzegt Jezus de verwoesting van Jeruzalem. De stad zou door legerkampen worden omsingeld. “Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen…”. Jezus noemt het “de dagen van vergelding”. Ook de Hebreeën-brief spreekt van aanstaande wraak en vergelding (10:30). Ook zijn oproep om “buiten de legerplaats” te gaan, d.w.z. Jeruzalem te verlaten, sluit hier naadloos op aan. De velen die aan deze oproep gehoor hebben gegeven, door o.a. naar Pella te vluchten, zijn aan het drama van het jaar 70 ontkomen. Men leze de bekende verslagen van Flavius Josefus daaromtrent.
De grote heilsfeiten van kruis en opstanding vonden plaats in het jaar 30AD. Daarna volgt een periode van veertig jaar, tot aan de verwoesting van Jeruzalem. Een veertig jarige periode die gekenmerkt wordt door ongeloof… Waar kennen we dat nog meer van? Inderdaad, het doet regelrecht denken aan de woestijnreis van het volk Israël. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat deze periode de rode draad vormt van de Hebreeën-brief. We zien dit niet alleen in de uitgebreide uitleg over de tabernakel (de tent die Israël tijdens de woestijnreis meenam) maar ook door het herhaaldelijk wijzen op figuren als Aäron, Mozes en Jozua. Let vooral ook op de dubbelzinnigheid in 3:9 “…hoewel zij Mijn werken zagen, veertig jaren lang, heb Ik een afkeer gekregen van dit geslacht”.
Gedurende één geslacht (veertig jaar) is de verwachting van een spoedig zichtbaar wordend Koninkrijk van God op aarde, heel sterk geweest. Men proefde reeds “de krachten van de toekomende eeuw” (6:5). Nu echter worden de Hebreeën er op voorbereid dat ze zouden sterven, zonder de vervulling van de belofte van het zichtbare Koninkrijk in hun leven te zien. Om die reden worden hen in het bekende hoofdstuk 11, de aartsvaders ten voorbeeld gesteld. “Ook deze allen zijn gestorven zonder de belofte verkregen te hebben” (11:13).
Niet een zichtbare Koning maar een verborgen Hogepriester in het heiligdom, wordt de Hebreeën voor ogen geschilderd (6:20; 9:24). Voorlopig zou gelden: “thans zien wij nog niet” (2:8). Niet langer moesten zij vasthouden aan zichtbare wondertekenen, een concrete stad, tastbare offers en rituelen maar als ooit Mozes, zien op “de Onzienlijke” (11:27).