GoedBericht.nl logo
English Blog

David in de profetie

21-01-2015 - Geplaatst door Andre Piet

David staat in de Bijbel model voor het koningshuis waaraan God zich onder ede voor altijd verbonden heeft (Ps.89:29; Ps.132:11; Jes.9:7). De Messias zou zitten “op de troon van zijn vader David”, zoals ook de boodschapper tegen Maria zei (Luc.1:32). Niet David zelf maar de Zoon van David is de definitieve rechthebber op “de troon van David” en in “de stad van David” (2Kron.5:2), d.w.z. in Jeruzalem.

Er zijn echter een aantal profetische passages die lijken te zeggen dat het David zelf zal zijn die in het Messiaanse koninkrijk zal regeren. In Jeremia 30 vers 9 staat geschreven:

… maar zij zullen de HERE, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal.

En Ezechiël profeteert:

Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. Ik, de HERE, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de Here, heb het gesproken.
Ezechiël 34:23 24

En een paar hoofstukken later, in hoofstuk 37 lezen we:

24 En mijn knecht David zal koning over hen wezen; één herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden. 25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen, zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun voor eeuwig tot vorst zijn.

En in Hosea 3:5 lezen we:

Daarna zullen de Israelieten zich bekeren, en de HERE, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de HERE en tot zijn heil, in de dagen der toekomst.

Wanneer tijdens het Messiaanse Koninkrijk de Messias op de troon van zijn vader David zal zitten, waarom heet Hij dan “David”? Het beste antwoord dat daarop te geven is, komt uit de mond van Petrus. Toen hij op de Pinksterdag voor zijn volk diverse passages uit de Psalmen aanhaalde waarin David spreekt over “ik”, “mij”, en “mijn” dan verklaart Petrus dat op deze manier:

29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij en gestorven en begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had één uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien.
Handelingen 2

David sprak inderdaad in de eerste persoon (“ik”, “mij”, en “mijn”) maar als profeet doelde hij op de Christus die uit zijn lendenen zou voortkomen en die op zijn troon zou zitten. M.a.w. de David van de profetie is “de Zoon van David”!  David is niet slechts een persoonsnaam, het is de familienaam van “het huis van David”. Het is de naam van de dynastie waaraan God zijn belofte heeft verbonden.

Letters vertegenwoordigen in de Bijbel ook cijfers (ongeveer zoals onze Romeinse cijfers) en daarom staat een woord of een naam ook voor een getalswaarde. De Hebreeuwse naam David wordt gespeld als ‘daleth’ (4), ‘wav’ (6), ‘daleth (4) en representeert daarom het getal veertien. Hoe betekenisvol wordt in dat licht de structuur van het register “van Jezus Christus, de zoon van David”  in Matteüs 1. Drie keer veertien geslachten worden opgevoerd om uit te komen bij “de Christus” (Mat.1:17). Het onderstreept dat het gaat om de Erfgenaam van David. Hij die de troon erft van zijn vader maar ook diens naam.

Jezus zelf was zich ook zeer bewust van zijn Davidische identiteit. Zo refereert Hij aan de profetie van Ezechiel, waarin voorzegd wordt dat Israël niet langer twee volken zullen zijn maar één volk (Ezech.37:22). Maar ook dat God dan “één herder” over hen zou aanstellen (Ezech.37:24). In Ezechiël heet deze herder “David” maar als Jezus er aan refereert wijst Hij op Zichzelf: “…zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder” (Joh.10:16).

De naam ‘David’ betekent veelzeggend genoeg ‘geliefde’. Was David ook niet “de man naar Gods hart” (Hand.13:22)? Maar op wie zou deze naam beter en nog meer van toepassing zijn dan op Hem voor wie de hemel een en andermaal openging waarbij de woorden klonken: “deze is mijn Zoon, DE GELIEFDE (=de David!), in wie ik mijn welbehagen heb” (Mat.3:17; Mat.17:5)?

Delen: